De titel van deze verhalenbundel Ik moet de horizon om me heen zien ontleende Gerard Ouweneel (1937) aan een uitspraak van 'vogelmeester' Karel Schot uit Rotterdam. Voor Schots heengaan in 1980 trok Ouweneel regelmatig met hem op. Toen, ruwweg een halve eeuw geleden, was bij hun vogelexcursies rond Rotterdam de horizon nog aardig te zien. Daarvan is nu geen sprake meer, hetgeen Ouweneel in menig verhaal aan de orde stelt en betreurt.
In andere korte verhalen in deze bundel geeft de auteur zijn mening over en ervaringen met vogels en vogelaars in zijn woonstreek de Hoeksche Waard, in Nederland en in de wereld. Van zijn belevenissen met vogels gaan we van zijn tuin in Maasdam via de Delta, Zweden, Spitsbergen, Siberiƫ, China en de Beringstraat naar de paradijsvogels van Papua Nieuw Guinea. Niet zelden schrijft hij over emotionele ervaringen met vogels in de hoofdrol, zoals een 4 mei dodenherdenking op de Plancius op de Atlantische Oceaan. Voor hetgeen natuurbescherming wist te bereiken zo-als in de Biesbosch en op Texel heeft hij lof. Maar andere ontwikkelingen, zoals de wijze waarop de overheid vruchteloos doormoddert via boerennatuur de zieltogende populaties van akker- en weidevogels nieuw leven in te blazen, hekelt hij. Hij signaleert dat, vergeleken met veertig jaar geleden, de landbouwpolders in zijn Hoeksche Waard thans vogelloos zijn.
De meeste van de in deze bundel opgenomen verhalen zijn anekdotisch, enkele hebben een cynische ondertoon en andere zijn kritisch. Sommige waren eerder te lezen in verschillende vogeltijdschriften, maar verreweg de meeste verschenen niet eerder.