Rijksambtenaren in beleid, uitvoering en toezicht zijn de afgelopen
decennia steeds meer ondergeschikt geraakt aan de Haagse politieke wil.
Ministers en staatssecretarissen zijn echter niet de enigen die het recht
op ambtelijk vakmanschap kunnen opeisen. Een van de lessen van de
Toeslagenaffaire is dat ambtenaren een zelfstandige rol in het rechtsstatelijk
bestel dienen te vervullen. Ze moeten daarom het recht op ambtelijk
vakmanschap van burgers, volksvertegenwoordigers en de eigen professionele
beroepsgroep net zo serieus meewegen als dat van bestuurders.
Deze viervoudige aanspraak op ambtelijk vakmanschap stelt hoge eisen
aan de normatieve identiteit van de ambtenaar. Daarom moet de Rijksoverheid
als essentiële maatschappelijke institutie beschikken over een
stabiel, herkenbaar waardenpatroon dat die identiteit van de ambtenaar
structureert, stimuleert en ondersteunt. Het recht op ambtelijk vakmanschap
analyseert de huidige stand van zaken en geeft antwoord op de vraag
welke voorzieningen nodig zijn voor de institutionalisering van de normatieve
identiteit van de rijksambtenaar.