Voorwoord van de Uil
Heren kunstenaars, heren uitgevers, heer dichter, ik heb u enige aanmerkingen te doen aangaande uw eerste uitgave. Waarom, in dat lijvige boek, in die olifant die u met allen naar de roem tracht te drijven, hebt u het kleinste plaatsje niet gegund aan de vogel van Minerva, de wijze, omzichtige uil! In Duitsland en in dat Vlaanderen dat u zozeer bemint, reis ik gedurig op de schouder van Uilenspiegel, die maar aldus genoemd wordt, omdat zijn naam betekent: Uil en Spiegel, wijsheid en komediespel. Die van Damme, waar hij geboren werd, naar men zegt, spreken uit: Ulenspiegel, door samentrekking en de gewoonte die zij hebben U in plaats van Ui uit te spreken. Dat is hun zaak.
U hebt een andere uitleg uitgedacht: Ulen voor Ulieden Spiegel, de Spiegel van U, boeren en heren, geregeerden en regeerders, de spiegel van de dwaasheden, de belachelijkheden, de misdaden van een tijdstip. Dat was vernuftig, maar onredelijk. Men moet nooit afbreken met de gewoontes.
Misschien vond u het vreemd de wijsheid te verbeelden door een - naar uw mening - treurige, belachelijke vogel, een gebrilde schoolvos, een kermis-grappenmaker, een vriend van de duisternis, die men niet hoort vliegen en die doodt zonder dat men hem hoort komen, evenals de Dood. Nochtans lijkt u op mij, huichelaars die lacht met mij. In menige uwer nachten stroomde het bloed onder de slagen van de Moord, die op vilten zolen liep, opdat men haar ook niet zou horen komen.
Brak, in uw aller geschiedenis, nooit een bleke dageraad aan, die met zijn vale schemering de met lijken van mannen, vrouwen en kinderen bedekte straatstenen verlichtte? Waarvan leeft uw Staatkunde, sedert dat u over de wereld regeert? Van wurgen en moorden.
Ik, uil, de lelijke uil, ik dood om mij te spijzen, om mijn jongen te spijzen, ik dood niet om te doden. Verwijt u mij de vogeltjes op te peuzelen, dan kan ik u evengoed de slachting verwijten die u aanricht onder alles wat leeft. U hebt boeken geschreven waarin u met vertedering spreekt over de lichtheid van de vogels, over hun minnarijen, over hun schoonheid, over de kunst waarmee zij hun nestje bouwen, en over de angsten van het moederschap, vervolgens zegt u met welke saus men ze moet opdienen en in welke maand van het jaar zij de vetste stoverij opleveren. Ik, ik maak geen boeken, God beware mij daarvoor, anders schreef ik dat, als u de vogel niet kunt opeten, u het nest opeet, uit vrees dat u een hap zou verliezen.
Wat u betreft, onbesuisde dichter, het was uw belang mij terug te brengen in uw werk, waarvan ten minste twintig hoofdstukken mij toebehoren, de andere laat ik u in onbetwiste eigendom. Men mag toch wel het volstrekt meesterschap behouden over de domheden die men laat drukken.
Schreeuwende dichter, u slaat links en rechts op die welke u de beulen van het vaderland heet, u stelt Keizer Karel en Philips II aan de schandpaal van de geschiedenis; u bent geen uil; u bent niet voorzichtig. Weet u of er geen Keizer Karel of geen Philips II op de wereld meer bestaan? Vreest u niet dat een opmerkzame censuur uit de buik van uw olifant toespelingen op doorluchtige tijdgenoten vind? Waarom laat u die Keizer en die Koning niet slapen in hun graf? Waarom moet u al die majesteit aanblaffen? Die het zwaard trekt, zal door het zwaard vergaan. Er zijn mensen die het u nooit zullen vergeven, ik ook vergeef het u niet, u stoort mijn burgerlijke spijsvertering.
Wat betekent die bestendige tegenstelling tussen een verfoeide koning, wreedaardig van jongs af - daarom is het een mens - en dat Vlaamse volk, dat u ons wilt voorstellen als heldhaftig, gulhartig, eerlijk en werkzaam? Wie zegt u dat die koning slecht en dat volk goed was? Wijselijk zou ik u het tegenovergestelde kunnen bewijzen. Uw hoofdpersonages zijn dwazen of zotten, zonder er een uit te zonderen: uw deugniet van Uilenspiegel neemt de wapens op voor de gewetensvrijheid; zijn vader Klaas sterft, laat zich levend verbranden voor zijn godsdienstige overtuiging; zijn moeder, Soetkin, kwijnt van verdriet en sterft ten gevolge van de foltering, om een fortuin voor haar zoon te bewaren; uw Lamme Goedzak stapt recht door het leven alsof het al was, goed en eerlijk op deze wereld te zijn; uw kleine Nele, die niet lelijk is, bemint in heel haar leven maar een enkele man...
Waar ziet men nog zulke dingen? Ik zou u beklagen, als u mij niet liet lachen.
Nochtans moet ik bekennen dat naast die bespottelijke personages, er wel enige zijn die ik graag onder mijn boezemvrienden zou nemen: uw Spaanse huurlingen, uw monniken die het gemeen verbranden, uw Gilline, spionneerster van de Inquisitie, uw gierige visverkoper, aanklager en weerwolf, uw edelman die 's nachts duivel speelt om een onnozele te verleiden, en vooral die omzichtige Philips II, die, geld nodig hebbende, de heilige beelden in de kerken doet breken, ten einde een opstand te beteugelen waarvan hij de wijze aanstoker was. Minder kan men toch niet, als men geroepen is te erven van degenen die men doodt.
Maar ik geloof dat al mijn woorden verloren moeite zijn. U weet niet wat een uil is. Ik ga het u zeggen.
De uil is hij die in 't geniep, eerroof stookt onder de lieden die hem hinderlijk zijn en die, als men hem vraagt of hij de verantwoordelijkheid over zijn gezegden wil dragen, voorzichtig antwoordt: Ik bevestig niets, Men heeft mij gezegd... Hij weet wel dat Men onvindbaar is.
Uil is hij die een eerlijk gezin binnendringt, zich aanstelt als een trouwer, een meisje verleidt, geld ontleent, soms zijn schuld betaalt en heengaat als er niets meer te nemen is.
Uil, de politieke man die een masker van vrijheid, van oprechtheid, van men-senliefde opzet en die, op een gegeven ogenblik, zonder te verwittigen, een man of een natie zachtjes de keel dichtknijpt.
Uil, de koopman die zijn wijn doopt, zijn eetwaren vervalst, een kwade maag brengt daar waar spijsvertering, woede, daar waar vrolijkheid was.
Uil, hij die behendig steelt, zonder dat men hem bij de kraag vatten kan, vals getuigt tegen de waarheid, de weduwe ten onder brengt, de wezen stroopt, en zegepraalt in 't vet, lijk anderen zegepralen in 't bloed.
Uilin, zij die haar schoonheid verkoopt, de beste harten van jongelieden ver-morst, dat heten: de jeugd vormen, en ze zonder een cent, achterlaat in het slijk waarin zij hen sleepte.
Als ze ooit treurig gestemd is, zich ooit herinnert dat ze vrouw is, moeder zou kunnen zijn, dan verloochen ik haar. Als ze, dat bestaan moe, in 't water springt, dan is zij een zinloze, die niet verdiende te leven.
Zie rondom u, domme schrijver, en tel, als u kunt, de uilen van deze wereld; bedenk of het voorzichtig is zoals u het doet, van Macht en List, die koninginnen van de uilen, aan te vallen. Kom tot inkeer, zeg mea culpa en vraag op uw knieƫn om vergiffenis.
Nochtans hebt u mijn belangstelling gewonnen door uw onbesuisdheid, vol zelfvertrouwen; tegen mijn gekende gewoonten in, verwittig ik u dan ook dat ik, op staande voet, de grofheid en roekeloosheid van uw stijl ga aanklagen bij mijn neven in letterkunde, die een sterke pen, een stoute tong en voortreffelijke brillen hebben, en zeer voorzichtige en pedante lieden zijn, die uw trant niet gewoon zijn en hun taal zozeer kuisen, dat er ten lange leste niets zal van overblijven.
BUBULUS BUBB