Een stad ontstaat. Ze zingt haar macht verzengend mokermachtig richting alle stammen! Het snurken in satijn wordt ingeluid, het gapen in de straten, het slapen onder hemels die niet maagdelijk, maar magistraal, met koepels worden omgebogen.
Temidden van die rijkdom staan schrijvers op, die met hun pen, hun perkament, het permanente van de stad beginnen te beschrijven. Ze bevestigingen de vestingen, die voor- en verdervallen in de omslag van het nageschlacht.
De dieren zijn aan zet. Ze sluiten een verbond en zenden een delegatie uit, om uit te zoeken hoe ze met dat monsterding, dat hun gebieden neemt, het beste omgaan.
Dit prozagedicht trekt de mathematische en semantische mantel van het boek “onzichtbare steden” van Italo Calvino aan. Niet om de meester te vervangen, maar om hem, met deze spiegel, verder op te luisteren.