In januari 1945 probeert in Oost-Pruisen een konvooi vrachtwagens met Duitse vluchtelingen uit handen van de Russische troepen te blijven. Mijn oom Arie van der Knaap (1920, Rozenburg) is een van de chauffeurs, hij is door de Organisation Todt (O.T.) in mei 1943 als dwangarbeider naar Estland gestuurd. In de omgeving van Allenstein krijgt hij een lekke band. Botte bandenpech in de vrieskou. ‘Rijden jullie maar door’, zegt hij tegen de konvooileider, ‘ik ben zo klaar’. Het is het allerlaatste wat er wordt vernomen van Arie, de oudere broer van mijn moeder Fija.
Bij mijn geboorte besluiten mijn ouders om mij naar mijn vermiste oom te vernoemen. Op mijn 18e verjaardag krijg ik van opa Jacob van der Knaap de ring die Marie, de verloofde van Arie, enkele jaren na de oorlog na lang aarzelen teruggeeft aan mijn grootouders. Ik doe de ring nooit meer af.
Na de dood eind december 2015 van Krijns, de jongste zus van Arie, komt er, bij het leegruimen van haar woning, een zestigtal brieven van haar vermiste broer uit een lade. Telkens weer is er aan het slot de oproep aan zijn familie om er toch vooral de moed in te houden. ‘Tot spoedig weerziens in een bevrijd Holland’, zo besluit hij veelal.
Ook in deze la liggen de steeds wanhopiger brieven van mijn opa Jacob. Tot ver na de oorlog - er is zelfs een brief uit 1956 - klopt hij bij alle mogelijke instanties in binnen- en buitenland aan met het verzoek om informatie over zijn vermiste zoon. Tevergeefs, want Arie keert niet meer terug.