In de week voor kerst, op 20 december 1942, krijgt Beb Vuyk een oproep zich samen met haar twee zoontjes te melden voor internering in Bandoeng. Eerst valt het kampleven nog alles mee – er heerst grote solidariteit onder de vrouwen, vooral tussen Beb en haar kleine groep van trouwe vriendinnen. ‘Kon erger’, menen veel van de geïnterneerden. Maar in de laatste maanden van de oorlog wordt de situatie steeds slechter voor de kampbewoners. Vuyk observeert scherp en zonder bitterheid hoe de laatste restjes beschaving wegvallen, hoe het kampregime inhumaner wordt, hoe de smakeloze pap die ze voorgeschoteld krijgt steeds uit meer water en steeds minder rijst bestaat, en hoe genadeloze ziektes als cholera en tubercolose vele slachtoffers eisen.
Vuyks onopgesmukte verslag van het kampleven in Indonesië is een van de scherpste tijdsdocumenten van, zoals de schrijfster het omschreef, de ‘noodlotsuren der mensheid’. Na de oorlog was ze uitgesproken kritisch over de Nederlandse koloniale politiek in Indonesië. Naar aanleiding van haar bijdrage aan het publieke debat hierover zei ze later: ‘Er is bij mij nooit iets zonder heibel gebeurd.’