Op 2 juli 1992 werden de twee zoontjes van de auteur met geweld uit huis gehaald en in een instelling geplaatst. Na de politie-inval kwamen zij en haar man er al spoedig achter dat ze de mensen om hen heen niet meer konden bereiken. Ze waren als schipbreukelingen, aangespoeld op een eiland, omringd door de onmetelijke oceaan. Om toch enigszins grip te krijgen op de situatie begon de moeder met het schrijven van een dagboek; in de eerste plaats voor haar kinderen, maar tevens een uiterste poging om de kloof naar de andere mensen te overbruggen. Het dagboek laat de uitzichtsloze situatie zien waar de auteur en haar man na 2 juli in terecht waren gekomen. Had het leven nog wel zin? Had het nog wel nut om verder te gaan? In deze moelijke tijd waren hun twee zoontjes de enigen die naar hen verlangden, naar hen hunkerden. De dagen waarop ze hen mochten bezoeken waren als eilandjes van hoop, lichtpuntjes in een duistere tijd.