In 1890 schreven twee hoge gemeenteambtenaren een alarmerend rapport over de Koninklijke Schouwburg. Het gebouw was brandgevaarlijk, te klein en de inrichting was volstrekt verouderd. De schouwburgquaestie was geboren. Al gauw ging het niet meer over renovatie of nieuwbouw, maar over het belang van cultuur en de vraag of cultuur een gemeentelijke of een particuliere zaak was. Rond het museum en het orkest ontstonden vergelijkbare discussies.
Marlies van der Riet laat zien waarom deze culturele vraagstukken juist in de hofstad zo prominent op de agenda kwamen. Ze behandelt ze tegen de achtergrond van de veranderingen waarmee Den Haag werd geconfronteerd: een grote demografische groei, de noodzakelijke stedelijke expansie, een nieuw electoraat, een vrouwelijk regent- en koningschap en een nieuwe internationale positie. In dertig jaar tijd kregen het Haagse theaterbestel, het Gemeentemuseum en het Residentie-Orkest een locatie, publiek en programmering en werd de basis gelegd voor een modern gemeentelijk cultuurbeleid.