In de vijfde eeuw na Christus verkruimelde het West-Romeinse rijk, maar het Oost-Romeinse rijk vernieuwde zich, onder leiding van kundige keizers en minstens zo kundige keizerinnen. De hoofdstad Constantinopel groeide. Ondanks alle uitgaven was aan het begin van de zesde eeuw de staatskas beter gevuld dan misschien wel ooit eerder in de Romeinse geschiedenis. Toen kwam Justinianus, ‘de keizer die niet van ophouden wist’. Hij draaide de vernieuwingen van de vijfde eeuw terug en probeerde ten koste van alles de verloren westelijke helft van het rijk te heroveren. Ondertussen scheurde in de Syrische en Egyptische provincies de staatskerk in tweeën. En dan was er ook nog een pandemie: de builenpest.
'Nieuw Rome' beschrijft hoe in de vijfde eeuw het Oost-Romeinse rijk de toekomst leek te hebben, maar in de zesde eeuw één keizerschap voldoende was om de basis van het rijk te ondermijnen.