Misdaad mag niet lonen. Om die reden is de 'maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel', kortweg de 'ontnemingsmaatregel', in het Nederlandse strafrecht ingevoerd. Deze strafrechtelijke sanctie ontneemt misdadigers het vermogen dat zij uit misdaad hebben verkregen. Vanaf de invoering in het Wetboek van Strafrecht in 1983 en de grondige verruiming in 1993 is er veel te doen geweest over deze strafrechtelijke maatregel. De wetgever wilde een bewijsrecht in het leven roepen dat afwijkt van het reguliere strafprocesrecht. Mede daarom wordt de ontnemingsmaatregel, als enige strafrechtelijke sanctie, opgelegd in een eigen, gescheiden procedure. In deze procedure wordt van de burger een actieve verdediging verwacht.
In dit proefschrift wordt antwoord gegeven op de vraag naar de rechtspositie van de verdachte of veroordeelde burger in de procedure tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het begrip 'rechtspositie' heeft hierbij een nadere invulling gekregen, waarbij enerzijds wordt gekeken naar wat er van de burger wordt verwacht in de bewijsvoering en anderzijds naar de belangen die met de voordeelsontneming moeten worden gediend. Die sanctie dient namelijk om de financiƫle situatie te herstellen die zou hebben bestaan als geen strafbare feiten zouden zijn begaan. Daarnaast dient de oplegging en tenuitvoerlegging van de ontnemingsmaatregel de terugkeer van de burger in de samenleving niet te veel te belemmeren. Tot slot geldt op grond van de onschuldpresumptie de regel dat van de burger niet mag worden verlangd dat hij zijn eigen onschuld bewijst. De huidige toepassing van de ontnemingsmaatregel staat op verschillende punten op gespannen voet met deze belangen.