Bij zijn taakuitoefening is de rechter gebonden aan het objectieve recht. Niet temin is ook een zekere bewegingsruimte en discretie aan de rechterlijke taak inherent. In deze rede komt de vraag aan de orde of deze rechterlijke vrijheid nu een last vormt of wellicht als een zegen kan worden beschouwd. Daarnaast wordt ingegaan op de vraag hoe de rechter verantwoord met deze vrijheid om kan gaan. Kern boodschap is dat de vrijheid van de rechter steeds een gegeven vrijheid is, die hij dient aan te wenden ten dienste van de rechts gemeenschap en dat rechterlijke vrijheid onontbeerlijk is voor de instandhouding en evolutie van het recht als (levend) systeem.