Met het Drijfmestarrest uit 2003 heeft de Hoge Raad een richtinggevend, maar tegelijkertijd open kader ontwikkeld voor het vaststellen van het daderschap van de rechtspersoon. In de literatuur en rechtspraak zijn echter vele vragen over de toepassing van dit Drijfmestkader gerezen en onbeantwoord gebleven.
In Het daderschap van de rechtspersoon wordt aan de hand van een gedetailleerde en gestructureerde analyse van driehonderd gepubliceerde uitspraken onderzocht hoe in de feitenrechtspraak invulling is gegeven aan het Drijfmestkader. Dat leidt tot nieuwe inzichten, namelijk concrete handreikingen voor de toepassing van de bestaande vier Drijfmestomstandigheden, een vijfde Drijfmestomstandigheid van vereenzelviging, een zesde Drijfmestomstandigheid van een handelen of nalaten binnen de reikwijdte van datgene waartoe iemand was gerechtigd door de rechtspersoon en tot een nieuw fundament voor het daderschap van de rechtspersoon dat als ondergrens moet dienen. Daarnaast is het belang van een deugdelijke motivering van de toepassing van het Drijfmestkader gebleken, omdat dat bijdraagt aan de aanvaardbaarheid van rechterlijke beslissingen tot de vaststelling van het daderschap van de rechtspersoon.