In 1944, het vierde jaar dat Parijs door de Duitsers werd bezet, was er een nijpend gebrek aan voedsel, brandstof en kleding. De zeventienjarige Juliette Gréco woonde alleen in een zolderkamertje van een pension. Haar moeder en zuster, die in het verzet zaten, waren door de Gestapo gearresteerd en vervoerd naar het vrouwenkamp Ravenbrück. Juliette was in die tijd gekleed in een oud herenpak, waarvan ze de pijpen had ingekort, en te grote schoenen. Ze droeg haar lange haar los tot haar middel, als verwarming tegen de barre winterkou. In die tijd bezocht ze soms het café Flore aan de Boulevard Saint-Germain, een pleisterplaats voor jonge kunstenaars. Op de eerste etage, naast de brandende kachel werkte dagelijks filosoof/schrijver Jean-Paul Sartre en zijn levensgezellin Simone de Beauvoir. Julliette figureerde bij het toneel. Ze had een goede zangstem maar geen aspiraties in die richting. Na de bevrijding gingen vrienden de nachtclub Boeuf sur le Toit exploiteren, ze vroegen haar er te komen zingen. Door gebrek aan repertoire weigerde Juliette. Toen echter Sartre aanbood om haar van teksten te voorzien, en Joseph Kosma, componist van Les feuilles mortes, de gedichten van muziek voorzag, stemde ze toe. Daarna lag de weg naar een briljante carrière open. Samen met Charles Aznavour is Juliette Gréco een van de weinig overlevenden uit de wereld van het poëtisch realistisch chanson. Adrian Stahlecker (1937) studeerde in zijn geboortestad Den Haag aan de Vrije Academie. Hij exposeerde zijn werk in Nederland maar ook in Parijs, Londen, Berlijn, Düsseldorf en Curaçao. Van 1961 tot 1973 woonde hij in Spanje waar hij exposeerde in Madrid en Barcelona. Sinds 2000 schrijft hij ook boeken, voornamelijk over film en theater. Stahlecker is auteur van een reeks goed ontvangen titels bij Uitgeverij Aspekt.