Het is niet de eerste keer dat een gevoel van overdaad de kop opsteekt te midden van een informatielawine. In de 19e eeuw - lang voor het internettijdperk en de supersonisch voortschrijdende kennismaatschappij - zet zich een verwetenschappelijking in die een gigantische productie van geleerdheid op papier oplevert. Vooral historici gaan over tot een verkenning van het verleden en domineren het academische en culturele leven. Ook hét filosofische credo van de eerste helft van de 19e eeuw, met name Hegels leer over de odyssee van de Weltgeist, is door en door historisch.
Arthur Schopenhauer rebelleert als een van de eersten tegen die soort historische ontwikkelingsleer. Hij schrijft over het altijd en overal eenzame individu, alleen in zijn lijden, onbestemdheid, angst en gespannen relatie met de andere individuen. Zijn analyse staat haaks op de vlucht in allerlei collectiviteiten, grote verhalen, al te coherente systemen en valse einddoelen.
Merkwaardig genoeg onderhoudt Jacob Burckhardt, auteur van het magistrale De cultuur van de Renaissance in Italië en een van de grootste 19e-eeuwse historici, een hechte, ideële relatie met de ‘antihistori(cisti)sche’ filosoof. Ook Burckhardt had een eerder duistere kijk op het leven. Schopenhauer biedt oriëntatie bij zijn ontwikkeling van een soort historische antropologie. Het probleem van weten en zijn, dat de 19e-eeuwse tijdgeest opnieuw accentueert, levert hem en de jonge Friedrich Nietzsche rijke gespreksstof op.
Uit de tijd gaat over de zin en onzin van de geschiedenis, het historische weten en de rol van kennis voor het mens-zijn. Deze trialoog over een vervlogen periode blijft actueel. De even scherpzinnige als skeptische visies op de mens in zijn verleden en heden klinken ook vandaag bekend in de oren.