Wie een boek begint, legt zich met den eersten regel vast voor het geheele boek. Ieder schrijver met een schrijversgeweten aarzelt daarom lang voor hij zich op een regenachtigen morgen neerzet om dien eersten regel te formuleeren; hij weet, dat hij niet meer terug kan, dat hij gewetenloos en opzettelijk barok zou moeten worden om den toon van zijn begin te herroepen. Onder het schrijven zullen honderden varianten opduiken; de gesluierde beelden zullen zich onophoudelijk moeten verscherpen, sommige zullen langzamerhand wegdansen om niet weerom te komen, andere zullen zoo onherkenbaar aan het papier worden toevertrouwd, dat zij den schrijver zelf nieuw toeschijnen; er zullen zelfs bliksems door zijn hersens schieten, die hij ‘vondsten’ noemt, omdat hij van hun onderaardsch bestaan geen omlijnd begrip had; maar den toon van zijn begin zal hij niet meer kunnen verliezen, het geheel zal geschapen zijn met dien beruchten eersten regel.