Het was najaar. Onder aan het veld bij ons in de gewanden waren ze aardappelen aan het rooien. Ik ging kijken. Ik moet een jaar of zeven acht zijn geweest. De aardappeloogstmachine spoot stofwolken löss de lucht in en kwam steeds dichterbij. Ik kon de löss ruiken. De siltige ziltige lucht van zeer fijne bodemdeeltjes. Uiteindelijk kwam ik ook in zo’n stofwolk terecht. Ik kon geen hand voor ogen zien. Ik beademde de löss. Ik ademde de löss. Dit was het Limburgse land en ik was een Limburgse jongen. Dit waren mijn roots. Verder kon ik niet gaan. Ik was ingewijd. Ik was gezegend met de vruchtbare bodem van het Limburgse land. Vanaf hier af aan zou ik nooit beter weten dan dat dit mijn thuis was. Dat dit het was wat ik mijn hele leven zou gaan zoeken.