De verkiezingsstrijd digitaliseert. Politieke partijen maken dankbaar gebruik van de technologische mogelijkheden die de eenentwintigste eeuw te bieden heeft. Microtargeting, in het bijzonder via de sociale media, stelt hen in staat om op basis van data-analyse individuele burgers op maat gemaakte campagne‑berichten te sturen: ouderen over de AOW, studenten over de basisbeurs. Zelfs de toonzetting kan worden afgestemd op de karaktertrekken van de ontvanger opdat de boodschap zo goed mogelijk overkomt.
Sinds het Cambridge Analytica-schandaal (2016) bestaan zorgen met betrekking tot transparantie, publieke deliberatie en kiezersautonomie. Hierdoor is ook in Nederland de vraag gerezen of het fenomeen aan banden zou moeten worden gelegd, en zo ja, welke ruimte daarvoor bestaat. Dat reguleringsvraagstuk staat in dit onderzoek centraal. Het beoogt enerzijds bij te dragen aan de kennis over microtargeting en in het bijzonder zijn juridische context, en anderzijds handvatten te bieden voor het opstellen van houdbare, doelmatige en binnen de nationale context passende regels.
Daartoe wordt het onderzoeksobject vanuit een drietal invalshoeken benaderd. Na een probleemanalyse wordt microtargeting als campagneinstrument in de Nederlandse (‘non-interventionistische’) partijreguleringstraditie geplaatst om hieraan beginselen en uitgangspunten te ontlenen. Vervolgens worden vanuit een grondrechtelijk perspectief de grenzen aangegeven binnen welke de wetgever hierbij heeft te opereren. Tot slot wordt ter inspiratie een blik geworpen over de Amerikaanse, Franse en Duitse grens alwaar maatregelen worden of zijn getroffen in de sfeer van digitale campagne- en debatvoering.