Deze uitgave is een klassiek-juridische studie naar het verbieden van organisaties in het Nederlandse recht. Een van de belangrijkste onderzoeksvragen is wanneer een organisatie rijp is voor een verbod. Moet er sprake zijn van strafbare feiten of biedt het recht andere aanknopingspunten? En vallen politieke partijen en kerkgenootschappen onder de verbodsregeling, gezien hun bijzondere rol in onze samenleving? Waarom is thans alleen de rechter, na een verzoek van het Openbaar Ministerie en na een lange juridische procedure, bevoegd om organisaties te verbieden? Is het niet effectiever om de procedure te verkorten of een minister de bevoegdheid te geven om gevaarzettende organisaties onmiddellijk te kunnen verbieden? En welke (rechts)gevolgen treden nu eigenlijk in na een verbodenverklaring?
Voor de ordende functie van het recht is het antwoord op al deze vragen van wezenlijk belang. Bij de beantwoording hiervan richt Koornstra zich op de fundamentele vraag of de verbodsregeling in overeenstemming is met de eisen van het in onze Grondwet en het internationale recht vastgelegde recht op vrijheid van vereniging. Lang niet altijd is daarvan sprake. Met een rechtsvergelijkende analyse van het Duitse en Franse recht doet Koornstra evenwichtige aanbevelingen om de verbodsregeling te verbeteren.