In 1970 ontmoette ik Peter Schouw, mijn buurman. Een introverte figuur die samen met zijn Franse vrouw een merkwaardig leven leidde.
Vanaf mijn balkon zag ik hem dagelijks sparren met de boksbal, waarop hij met zijn vuisten flink tekeer ging.
Zijn hond blafte irritant bij elke vuistslag.
Zijn broodmagere vrouw liep soms de tuin in, zwaar opgemaakt, meestal met een zonnebril op.
Ik ben nieuwsgierig. Hij is wel aardig, maar niet opgewekt. Eerder in zichzelf gekeerd.
Ik vraag hem een keer langs te komen. “Nee, kom jij maar bij mij langs.”
Dat heb ik gedaan en vanaf dat moment raakte ik gefascineerd in hem en zijn verhaal.
Over zijn jeugd en de avonturen in de oorlog. Lief en leed. Kommer en kwel, maar ook een portie humor.
Als ik hem vertel, dat ik een poging wil wagen zijn relaas in boekvorm uit te geven, lijkt hij enthousiast.
“Je doet maar. Ik vind het prima!”
Ik ben aan de slag gegaan. Maandenlang heb ik achter mijn Olivetti schrijfmachine al zijn anekdotes en belevenissen op A-viertjes getikt.
Dat script is 42 jaar lang blijven liggen. Onaangeroerd.
Ik vond het nu wel nodig zijn verhaal te publiceren.