In 1920 keert rentenier George Beer met zijn gezin uit Java terug naar Nederland. Ze strijken neer in villa Berenhove in het Gelderse Hattem. George heeft een kwart eeuw, als administrateur van een tabaksonderneming, tussen de landbouwbevolking geleefd en begint aan een nieuwe carrière als kunstschilder. In Djokjakarta was George betrokken bij de Bond van Indische Kunstkringen en in Nederland wordt hij voorzitter van de Zwolsche Kunstkring.
Tijdens een ontmoeting met zijn kleindochter, hoort Carla van Beers het intrigerende levensverhaal van de bewoners van Villa Berenhove. Door de beurskrach van 1929 verliest George Beer zijn kapitaal en wijkt hij uit naar Mallorca, maar als daar de Spaanse burgeroorlog uitbreekt vlucht hij met zijn verzameling schilderijen naar Nederlands-Indië.
Als de Japanners Indië bezetten verstopt hij zijn kostbaarheden, waaronder een schilderij van Isaac Israëls, in een waterput in zijn tuin. Volgens de overlevering is alles in 1945 verdwenen. De verwarring is groot wanneer Carla van Beers zich verdiept in het koloniale Indische kunstleven en de “Amsterdamse gracht” van Israëls terugvindt in Batavia.