De kruising tussen een Hollands-Surinaamse identiteit en religie vormen een drie-eenheid in de Surinaamse samenleving. Nederland als de voormalige kolonisator, God en goden zijn altijd aanwezig en leven in de taal, de gewoonten en het denken van het Surinaamse volk. In de elf verhalen van In Suriname stond mijn wieg, in Holland staat mijn bed wordt dit koloniale verleden onthuld. Van de serene dorpen in het Surinaamse binnenland waar de Marrons en de Inheemse bewoners wonen, naar de hoofdstad Paramaribo, tot de grachtengordel van Amsterdam.
Het verhaal In het begin is een korte introductie over de botsing tussen Europese machten en de kolonisatie van Suriname. In Dochter van Krapó ontmoeten twee jonge vreemdelingen elkaar in het oerwoud. Het katholieke meisje Caroline wordt de mini bruid van Jezus en vraagt zich af waarom God een man is en geen vrouw, zoals Gronmama, moederaarde.
Esther en Avinash zijn in Gebed zonder eind verliefd op elkaar. De relatie wordt afgekeurd door hun familie en vooral haar broer Elijah vindt dat de twee culturen als water en olie zijn.
Op een Pangi worden het geluk en de tragedie van drie generaties geborduurd.
Danny, een jonge voetballer, staat aan het begin van een glansrijke carrière, maar worstelt van binnen met zelfacceptatie. Zijn antwoord daarop is ‘F*ck That Sh!T!’
Alongi de Jongen met de Rode Mantel wordt gekocht in Luanda-(Ndongo)Angola, komt in Amsterdam met zijn meester en wordt op doek vereeuwigd. Zijn leven verandert wanneer hij op zijn talisman de geheime taal van het Adinkra-alfabet ontdekt. Daarmee opent hij de deur naar de toekomst, waar hij twee sleutelfiguren uit de geschiedenis ontmoet.