Een vijftigtal getuigen nemen ons mee naar het Vlaamse dorpsleven in de jaren ’40, ’50 en ’60. Ze vertellen over gewoonten en gebruiken, over huizen zonder het minste comfort, kinderarbeid en kindersterfte. Maar ook over het rustige platteland, goede buren en samenhorigheid.
We maken kennis met de echte dorpsmentaliteit die gekenmerkt werd door de nodige couleur locale. Snel zal blijken dat de sociale omgang zich meestal beperkte tot het dorp waar men louter bekenden tegen het lijf liep, waar de voordeur nog openstond en waar de band tussen de mensen, in een tijd met weinig maatschappelijke zekerheid, sterker was dan nu. Tradities zoals pensenkermissen, processies en bedevaarten vormden de hoogtepunten van het jaar en waren vaak de enige verzetjes, want hard werken was de boodschap. Geloof en devotie, die hoog in het vaandel werden gedragen, beheersten een groot deel van het dagelijks leven. Het was de tijd waarin pastoors het voor het zeggen hadden, de tijd van de kroostrijke gezinnen, van de Leuvense stoof en van de boterhammen met smout. Er wordt wel eens gezegd dat het de goede oude tijd was, maar klopt dat wel?