De Arnhemse regentenzoon Gerard de Vree vertrok in 1698 met broer, zus en zwager naar Suriname. Hij werd er eigenaar van twee plantages. Zijn aantekeningen van wat daar van dag tot dag gebeurde, zijn grotendeels bewaard gebleven. Na zijn dood in 1726 werden de plantages eigendom van de regentenfamilie Brantsen, die ze tot het einde van de slaventijd in bezit hield. Deze familie bestierde haar Surinaamse bezit vanuit Nederland, via gemachtigden in Paramaribo en handelsagenten in Amsterdam. Dat leidde tot een omvangrijke correspondentie, waarvan veel nog voorhanden is. Op basis van dit materiaal beschrijft Bert Koene de lotgevallen van de mensen die over een tijdbestek van anderhalve eeuw bij de twee plantages betrokken waren, van veldslaven tot eigenaren, tegen de achtergrond van de sociale, economische en politieke omstandigheden in kolonie en moederland. Het resultaat is een indringend beeld van de Surinaamse slaventijd.