De eerste vakvereniging voor katholieke musici was klein en voor een specifieke doelgroep, maar slaagde erin om in de woelige twintigste en eenentwintigste eeuw staande te blijven. In deze cultuurhistorische studie wordt de geschiedenis van de Katholieke Dirigenten en Organisten Vereniging beschreven in de steeds wisselende context van haar tijd, zoals de kerkelijke richtlijnen van het motu proprio (1903) en het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965), de ontwikkeling van het muziekonderwijs, de crisis van de jaren 1930, de Tweede Wereldoorlog en de periodes van wederopbouw, economische groei en ontkerkelijking. Als vakorganisatie op levensbeschouwelijke grondslag behartigde de vereniging zowel de materiƫle als de immateriƫle belangen van haar leden. Acties voor betere arbeidsvoorwaarden gingen gepaard met aandacht en inzet voor de verbetering van de muzikale en liturgische kwaliteiten van de musici. Daarbij koesterde de vereniging haar identiteit en verdedigde ze haar autonomie en zelfstandigheid.