De periode 1813 tot 1855 wordt vaak getypeerd als een wat bedaarde tijd, met als belangrijkste gebeurtenissen de Belgische Opstand en het feit dat Nederland een Grondwet kreeg. Minder bekend is, dat de overheid zich destijds intens bemoeide met kerk en religie en zelfs op tamelijk grote schaal strafprocessen tegen 'andersgelovigen' liet plaatsvinden. Emo Bos beschrijft de achterliggende motieven en laat zien hoe de godsdienstvrijheid juist door de voortdurende botsing van soevereiniteit en religie gestalte kreeg. Godsdienstvrijheid veranderde van een gunst in een recht. Hoewel de aandacht vooral uitgaat naar het functioneren van de overheidsorganen, de wetgeving en de strafrechtspraak, worden de hoofdrolspelers niet vergeten. Uit het vergelijkende slothoofdstuk blijkt, dat Nederland in deze periode niet tot de meest verdraagzame landen van Europa behoorde. Deze studie vergroot niet alleen het zicht op de beschreven periode, maar kan ook bijdragen aan een beter beeld van de wortels van thans gangbare opvattingen over godsdienstvrijheid.