Jos Essers, auteur van dit boek, komt in 1956 als vierjarig jongetje met zijn ouders terecht op een kasteel in Overijse en woont er tot eind 1962. Zijn ouders en grootouders zijn het personeel van de toenmalige baron en barones. De kleine Jos beleeft er een héél bijzondere en gelukkige tijd. Hij gaat er op ontdekkingstocht, beleeft grootse avonturen, haalt kattenkwaad uit, kent veel vriendschap en soms ook verdriet. Door zijn ongebreidelde fantasie en natuurlijke nieuwsgierigheid raakt hij meermaals verzeild in spannende belevenissen, waarvan sommige zelfs faliekant hadden kunnen aflopen.
Geheel onverwachts ontmoet de kleine Jos een mysterieus meisje van wie hij een waarschuwing krijgt. Ook moet hij van haar een moeilijke opdracht uitvoeren. Hij hecht zich snel aan haar, maar meer dan een platonische relatie is onmogelijk. Het volmaakte geluk krijgt een deuk, wanneer het meisje afscheid van hem moet nemen. Hij is ontroostbaar. Kort daarop krijgt zijn geluk weer een dreun, nadat een beangstigende voorspelling die het meisje eerder had gedaan, waarheid wordt. Later beseft hij dat waar iets eindigt iets nieuws begint.