Peder trad in het vale licht van de straatlantaarn. Hitler liep naar hem toe.
“Ik zocht je,” zei hij kwaad. Zijn ogen fonkelden. “Vertel op, wat heb je met die man gedaan die ik je gisteren heb toevertrouwd?”
“Welke man?” waagde Peder te vragen.
“Welke man? Waar zit je met je hoofd? Die marineman natuurlijk. Die ouwe.”
Bedoelde hij Tönnes? Peder moest gokken. Een andere keus was er niet.
“Hij is dood. Hij heeft zelfmoord gepleegd.”
Hitler werd bleek. Zenuwtrekken rond zijn mond beletten hem in eerste instantie het spreken.