Aan het begin van onze kosmische evolutie staat geen Big Bang, maar een door goddelijke wezens uit liefde gebracht offer. Alle materie, alle daarin en daarmee levende schepselen danken hun bestaan aan dit offer. De materie maakt een verdichting door van warmte tot vaste stof, de schepselen die daarbij betrokken zijn, de mensen, raken daardoor gaandeweg los van hun Schepper. Ze worden vrij, dat wil zeggen, ze kunnen zich tegenover hun Schepper opstellen, ze kunnen in Hem geloven, ze kunnen Hem ontkennen, ze kunnen zichzelf als het middelpunt van de schepping gaan beleven. De wereld waarvan ze deel uitmaken is weliswaar een afspiegeling van de goddelijke wereld waaruit zij zijn ontstaan, maar is in zijn minerale toestand van de Schepper afgesnoerd. Alles op aarde vervalt aan de dood, de enige werkelijkheid op aarde. Dan daalt echter Christus, het hoge zonnewezen, af, maakt door zijn opstanding uit de dood de afsnoering ongedaan en geeft de mens de mogelijkheid de verbinding met zijn goddelijke oorsprong te herstellen.
Met een nawoord van Hans Peter van Manen.