Carolina Lea de Haan (Smilde 01-01-1881-Laren 16-11-1932) zuster van Jacob Israël de Haan (Smilde 31-12-1881-Jeruzalem 30-06-1924) dochter van een joodse godsdienstleraar, begon haar publicaties (onder de naam Carry van Bruggen) met schetsen naar het naturalistisch procedé, Breischooltje, waaruit nog niet de op de voorgrond tredende eigenschappen van dit bijzonder en sterk talent spraken. Deze openbaarden zich in haar romans, als De Verlatene (1909) en Heleen 1913, in 1934, vermeerderd met achterin Enkele bladen uit Helene’s Dagboek, veel later nog Eva (1927), die haar deden kennen als een schrijfster van felle, hevige menselijkheid, behept meteen onweerstaanbare neiging tot zelfanalyse. Haar romans hebben hierdoor een sterk autobiografische inslag, het openhartig rekenschap geven van zichzelf is een treffende eigenschap er van. Daarnaast bleek in haar een bij vrouwelijke auteurs zelden voorkomende wijsgerigheid te leven die haar in staat stelde tot een zeer oorspronkelijk en geëmotioneerd denken, steunend op een kennis van filosofie en cultuurgeschiedenis van machtige omvang. Haar Prometheus (1919), een getuigenis van de geestelijke crisis in het Europese denken door W.O. I, is daaruit voortgekomen. Het boek vond op verre na niet de waardering die het, ook bij alle gebreken van een ongeremde betoogtrant, herhalingen, tegenspraken, onverwerkte hegelianismen, zwakke compositie en een felle, eenzijdige visie, toch verdient om de sterke stroom van het denken waar0p de lezer zich voelt meegenomen, de grootse poging tot een samenvattende greep op de geestelijke ontwikkeling in de loop der eeuwen en het hartstochtelijke pleidooi voor de vrijwording van het denkend individu, die zij als zin en drijfkracht geschiedenis ziet, tegen alle tegenkrachten en belemmerende machten in. Veel later pas zou Ter Braak er de in het Carnaval der burgers nog bespeurbare invloed van ondergaan, en in een jonge generatie uit W.O. II vond het, met de dappere wanhoop en de verwoede waarheidsdrift waaruit het geschreven is, opnieuw weerklank. H. A. Gomperts verzorgde in 1946 de 2e druk. Het is een magistraal verweer tegen de heerschappij van de schijn in de samenleving en een prachtige tekening van de oppositiefiguur in de Europese letterkunde en cultuur van de middeleeuwen tot nu. Het is de belangrijkste cultuurstudie die de Nederlandse letterkunde rijk is. Haar studie Hedendaags Fetisjisme (1925) over het gebruik van de taal in dienst van de schijn sluit er op aan. In Het huisje aan de sloot (1921) en enkele volgende boeken is zij teruggekeerd tot haar jeugdherinneringen uit de Zaanstreek.