Dichteres Sonja Prins (1912) stamt uit een geslacht van kunstenaars en intellectuelen dat in het begin van de vorige eeuw aan de ketenen van de burgerij ontsnapt en de proletarische revolutie omhelst. Haar vader is Nederlands laatste bohemien, haar moeder juriste. Aan de hand van gesprekken met Sonja Prins zelf, dagboeken en brieven van haar ouders, grootouders en kinderen, reconstrueert Lidy Nicolasen haar turbulente en tegendraadse leven dat bijna een eeuw heeft geduurd.
Ze verhaalt over haar omzwervingen over de wereld als kind, over het literaire tijdschrift dat ze als zeventienjarige begint, de crisis in de jaren dertig en de totaal uitgestorven en verkrotte Amsterdamse Jodenhoek na haar terugkeer uit het concentratiekamp Ravensbrück. Er is de pijnlijke breuk met haar kinderen en de zelfmoord van haar dochter, maar ook het definitieve afscheid van haar communistische geestverwanten.
Alles wat ze te zeggen heeft gehad en nog heeft, staat in haar gedichten, zegt Sonja Prins, die bij haar debuut als nieuw talent wordt bejubeld door Hendrik Marsman en Victor van Vriesland. De laatste jaren woonde ze eenzaam en verscholen in een hut in de bossen nabij Baarle-Nassau, door bijna iedereen vergeten. Ze stierf op 15 januari 2009 op 96-jarige leeftijd.