De Duitse toneelschrijver en criticus Gotthold Ephraïm Lessing (1729-1781) is een van de aantrekkelijkste denkers uit de Verlichting en een sleutelfiguur in geschiedenis van de moderne kunst.
Met zijn essay Laocoön (1766) is hij de eerste die het onderscheid tussen literatuur en beeldende kunst even eenvoudig als geniaal onder woorden brengt: beeldende kunst speelt zich af in ruimte, literatuur in tijd. Als uitgangspunt koos Lessing de beroemde beeldengroep in het Vaticaans Museum die de dood van de Trojaanse priester Laocoön verbeeldt. In de Aeneis van Vergilius schreeuwt Laocoön het uit, zodra hij het gif van de slangen in zijn lichaam voelt doordringen. In de beeldengroep lijkt de priester niet meer dan een zucht te slaken.
De dichter kan wat de beeldhouwer niet kan: een personage kan schreeuwen, doordat de lezer zich een aantal opeenvolgende gebaren voorstelt. Een beeld kan maar één moment uit de handeling weergeven. Als dit juist het ogenblik is waarop geschreeuwd wordt, staat het personage als het ware voor altijd bevroren met wijd open mond een onvermijdelijk lelijk gezicht.
Laocoön. Over de grenzen van schilderkunst en poëzie is vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Wessel Krul.
Dit is het zeventiende deel in de serie Filosofie & Retorica onder redactie van Keimpe Algra, Jeroen Bons, Wessel Krul, Marc van der Poel en Theo Verbeek.