Het menselijke geheugen is door de eeuwen beschreven in termen van kunstmatige geheugens. De oudste prothese voor het herinneren, het schrift, gaf Plato de mogelijkheid het geheugen te vergelijken met een wastablet. In de middeleeuwen was het geheugen een codex of boek, waaraan de ervaring telkens een ander hoofdstuk toevoegde. In de renaissance verscheen de camera obscura als metafoor voor het visuele geheugen. De uitvinding van de fotografie en de fonograaf, de belangrijkste kunstmatige geheugens na het schrift en voor de computer, maakte het mogelijk het geheugen te beschouwen als een instrument voor het conserveren en reproduceren van zintuiglijke prikkels. Voor oog en oor zijn in onze tijd tal van kunstmatige geheugens beschikbaar: computers, cd-schijven, hologrammen, neurale netwerken - technieken die beeld en geluid verplaatsbaar maakten in ruimte en tijd en als metaforen hun weg hebben gevonden naar theorie