Op zijn sterfbed vertelt Ali nog één laatste keer over zijn leven. Zijn kleinzoon Khalid Mourigh luistert ernaar, gefascineerd maar ook vertwijfeld: waarom komt dít verhaal nooit aan bod als Nederlandse politici en media het over ‘gastarbeiders’, ‘Marokkanen’ of ‘gelukszoekers’ hebben?
Dit verhaal van de eerste Marokkaanse gastarbeiders begint in de jaren vijftig. Ali moet vanaf zijn veertiende geld verdienen voor zijn familie. Hij leidt een onzeker maar avontuurlijk bestaan en trekt door het Rifgebergte, op zoek naar werk. Uit noodzaak gaat hij in dienst van het Spaanse leger, dan is hij weer assistent van de dynamietspecialist in de mijnen. Als Ali na een periode van werk terugkeert naar zijn geboortedorp, blijkt vaders wil wet: hij moet en zal trouwen met de jonge Fadma. Hun eerste kind wordt geboren, en het wordt voor hem steeds moeilijker om zijn groeiende familie te onderhouden. Een oversteek naar Europa lonkt, want daar is een nijpend tekort aan goedkope arbeidskrachten.
Na een omzwerving door België brengt de trein Ali in 1964 naar Utrecht. Hij wordt hartelijk ontvangen en werkt in verschillende fabrieken om uiteindelijk op een scheepswerf te belanden. Duizenden kilometers verwijderd van zijn familie in de Rif maakt hij met verbazing kennis met de Nederlandse omgangsvormen, met fietsen en erwtensoep. Maandelijks stuurt hij geld naar Fadma en zijn kinderen, maar de kloof tussen hen wordt steeds groter.
Khalid Mourigh vermengt het frivole van de Marokkaanse vertelcultuur met de geschiedenis van de komst van de eerste Marokkaanse gastarbeiders en plaatst zo zijn eigen familieverhaal in een breder historisch en politiek perspectief.