Volgens oude volksverhalen gebruiken Joden het bloed van niet-Joden bij de bereiding van matzes voor het Pesachfeest. Het zogenaamde bloedsprookje vormt de basis voor de antisemitische theorie dat Joden zich schuldig maken aan het plegen van rituele moorden en kannibalisme.Het bloedsprookje was in het christelijke Europa door de eeuwen heen aanleiding voor anti-Joodse pogroms, het werd door de nazi's als propagandamiddel aangewend en in brede kring als vreselijke waarheid geloofd, tot in onze tijd.Toen hoogleraar Pieter W. van der Horst, op 16 juni 2006 bij gelegenheid van zijn afscheidsrede aan de Universiteit van Utrecht, aan de orde wilde stellen dat het bloedsprookje ook in de moderne islamitische wereld een aantal wijdverbreide varianten kent, viel dat niet in goede aarde bij het College van Bestuur van die uni-versiteit. De rede werd gecensureerd, met als gevolg een rel over de inperking van de academische vrijheid, doorgeschoten politieke correctheid en angst voor onwelgevallige reacties.In dit boek is de ongecensureerde tekst van de afscheidsrede afgedrukt.Prof. dr Pieter W. van der Horst (1946) studeerde klassieke filologie en literatuur aan de Universiteit Utrecht. In 1978 promoveerde hij in de theologie, eveneens in Utrecht. Na zijn studie werkte Van der Horst 37 jaar aan de Utrechtse universiteit, laatstelijk als hoogle-raar Juda iek. In juni 2006 ging hij, vlak voor zijn 60ste verjaar-dag, met vervroegd pensioen.