In de vijftien jaar waarin Martin Sommer de Haagse politiek in de Volkskrant besprak, leek het Binnenhof soms op een dolle carrousel. Tegelijk voltrok zich een langzame, bijna onopgemerkte verandering. Politiek werd steeds minder de belofte van een mooiere toekomst voor allemaal en steeds meer het boze terugkijken op een geschonden geschiedenis. Net als in de standenstaat van lang geleden is er geen besef meer van vooruitgang. En net als in de oude standenstaat is privilege het sleutelbegrip; niet, zoals toen, als iets om je op voor te laten staan, maar als een manier om iemand na te wijzen. Bestuurders kijken met een mengeling van medeleven en afgrijzen naar de boze burgers. Zij begrijpen wel dat de gezamenlijkheid ver te zoeken is, maar het land moet nu eenmaal bestuurd worden en dat kun je zeker niet aan de bevolking overlaten. Zo is in de nieuwe standenstaat iedereen uiteindelijk boos op iedereen: burgers, politici, ambtenaren, rechters en journalisten.
Al die jaren in Den Haag behield Martin Sommer de verbazing van een onderzoeker die de merkwaardige zeden en gebruiken optekent van een exotische stam. De nieuwe standenstaat is het onrustbarende, maar vooral originele relaas van zijn bevindingen.
Martin Sommer (Velsen, 1956) vertrekt deze zomer na 36 jaar bij de Volkskrant, waarvoor hij onder meer correspondent in Frankrijk en chef van de Haagse redactie was. Sinds 2010 schrijft hij elke zaterdag een politieke column. Hij publiceerde eerder Wat een held. Tien vaderlanders op een voetstuk en De kleine Tocqueville.