De kinderbescherming begon officieel in 1905. Kinderen die daarin belandden, kwamen doorgaans terecht in een 'gesticht' of pleeggezin. Uithuisplaatsing was tot ver in de twintigste eeuw heel gewoon. De laatste twintig jaar komen daarover de verhalen los. Vele ervan zijn gekleurd door mishandeling en misbruik. Hoe heeft dat kunnen gebeuren? Dit is een vraag naar het functioneren van de kinderbescherming in de praktijk. Wat gebeurde er met een kind als dit was aangemeld? Hoe zorgvuldig ging men daarbij te werk? Hoe was de controle op pleeggezinnen en tehuizen? Konden kinderen met hun klachten ergens terecht en klaagden ze wel?Dergelijke vragen zijn te beantwoorden door onderzoek van voogdijverenigingen. Die waren immers verantwoordelijk voor de zorg nadat een rechter uitspraak had gedaan. Een van die verenigingen was Tot Steun voor Verwaarloosden en Gevallenen, opgericht in 1886. Uniek archiefmateriaal, zoals pupillendossiers en verslagen van vergaderingen over pupillen, geven een inkijk in de wijze waarop beslissingen over kinderen werden genomen en hoe met hun vragen en problemen werd omgegaan.Over de auteurMarjoke Rietveld-van Wingerden is historisch pedagoog. Haar onderzoek betreft in grote lijnen de geschiedenis van het speciaal onderwijs en de speciale zorg. Zo schreef ze over de geschiedenis van dyslexie in het Nederlandse onderwijs (2016) en in samenwerking met andere onderzoekers over het onderwijs aan kinderen met een auditieve beperking (2010) en over het Paedologisch Instituut van Waterink te Amsterdam (2006).