Het tweede deel is voornamelijk gewijd aan het maatschappelijk leven in de ruimste zin van het woord. De 17e-eeuwse Hollander staat vóór ons bij zijn vermaak en feestelijkheden, maar ook in zijn arbeid en zijn grote ondernemingen. In het laatste hoofdstuk worden de grenzen van het kleine land aan de Noordzee ver overschreden: een van de meest typerende eigenschap van de Hollandse aard, het zeemanschap, wordt door de schrijver met bijzondere liefde getekend. Hij vergeet daarbij niet dat dit met een andere eigenschap, waar wij misschien met niet zo veel naïeve trots voor uitkomen, het koopmanschap, zeer nauw verbonden was. En waarom zouden wij ook deze kwaliteit niet al haar waarde laten? Als datgene wat deel II van dit boek beschrijft, met één woord getypeerd moet worden, zou dit dan niet zijn: ondernemingszin? Deze heeft de Gouden Eeuw in allerlei opzichten groot gemaakt; zodra hij verflauwt, wordt het volk waarlijn klein. De auteur toont hiervoor een open oog: hij laat helder naar voren komen, of hij de burger tekent of de boer, de werkman of de soldaat. Zonder dat hij tot een rozige schildering vervalt hij weet de donkere tinten en de schaduwen aan te brengen waar zij in de werkelijkheid thuis horen heeft hij een fleurige beschrijving gegeven van het rijke land, waarin men bouwde en arbeidde, een land dat open uitzag over de wereldzeeën; ook een land dat open stond, dat vreemdelingen en vluchtelingen herbergde, een land waarin geestesleven met tolerantie samenging, een land dat door de namen van zo uiteenlopende figuren als Rembrandt en Vondel, Coen en De Ruyter, De Geer, Leeghwater, Spinoza, Huyghens wordt gekarakteriseerd. Wanneer de schrijver in zijn slothoofdstuk tot een conclusie komt, dan spreekt hij over het bezit van de vrijheid, "la douceur de la liberté" waarvan een Frans ambassadeur gewaagde; een vrijheid, die de 17e-eeuwse Nederlanders nog niet in alle opzichten hadden verworven, maar die toch het beste kenmerk van hun nationale leven was.