Het eerste deel begint met het stellen van de fundamentele problemen van de godsdienstwetenschap. Vragen komen naar voren, zoals die naar de oorsprong van de religie en haar verdere ontwikkeling; hierover zijn uiteenlopende theorieën opgesteld, die hier kort worden besproken. De voornaamste begrippen waarmee de lezer voortdurend in aanraking zal komen, worden opgesomd en overzichtelijk naast elkaar gesteld, waardoor het gehele werk een duidelijke geleding krijgt; het geloof, de vormen van gemeenschap, de wijzen van de eredienst en de "ambten" van degenen die deze moeten uitoefenen. Ook de eschatologie de gedachten omtrent de dood, het voortleven in een hiernamaals, en omtrent een toekomst en vernieuwing van de wereld is van groot belang. De invloed van de magie, de verhouding tussen de priester en de "tovenaar", tussen het gebed en de bezwering, wordt eveneens onder ogen gezien. Na dit korte, maar belangrijke eerste hoofdstuk, wordt de behandeling van de godsdiensten der volken ondernomen, onderscheiden naar culturen die een schrift hebben gekend, zodat men op geschreven bronnen kan teruggaan, en schriftloze. In dit deel worden de religies van het Nabije- en Midden-Oosten besproken: die van de Egyptenaren, de Soemeriërs en hun opvolgers, de Assyriërs en Babyloniërs; vervolgens die van de West-semieten, de Hethieten en de beide Semitische godsdiensten die tot in het heden hun levenskracht hebben behouden: het Jodendom en de islam. Het overige stuk van dit eerste deel is gewijd aan de religieuze stromingen van Iran en Indië: in het eerste land de leer van Zareathoestra, de uitlopers daarvan in Mirthras-dienst., mandeïsme en manicheïsme; in het Midden-Oosten gaat het over de klassieke religie van de Veda-literatuur, het latere hindoeïsme en de "ketterse" leringen die daarnaast zijn ontstaan in het dzjainisme en boeddhisme. In deze Oosterse wereld moeten de lijnen vanzelfsprekend in vele gevallen tot in het heden worden doorgetrokken. De behandeling is steeds levendig, objectief en actueel.