‘Een mens leeft in de tijdspanne tussen zijn grootouders en zijn kleinkinderen; het hart zou misschien wel langer willen, maar de geest kan niet meer bevatten.’
Voor het laatst keert Koos van Zomeren, zelf de zeventig gepasseerd, terug naar Herwijnen, het dorp van zijn grootouders in de Betuwe. Of eigenlijk naar dat ene buurtje aan het uiteinde van het dorp, ’t Rot, samengeklonterd aan de dijk. Waar iedereen familie was van iedereen. Waar diepe armoede had geheerst en de enige luxe bestond uit de verhalen die er werden verteld. ‘Het is net als met orchideeën – de mooiste verhalen komen van de armste grond.’