Judith de Kom werd in 1931 geboren als het vierde kind van Anton de Kom en Petronella Borsboom. Judith was twee jaar oud toen het gezin naar Suriname verhuisde, waar haar vader het middelpunt werd van historische antikoloniale opstanden in Paramaribo. Na de verbanning van haar vader woonde het gezin in Den Haag. Judith was dertien toen haar vader in 1944 op een dag niet thuiskwam, de Hongerwinter brachten zij en de rest van het gezin in onzekerheid door. Pas zestien jaar later werden de stoffelijke resten van Anton de Kom gevonden in een massagraf bij concentratiekamp Sandbostel, hij werd herbegraven op het Nationaal Ereveld in Loenen.
In brieven, opgetekend door Ida Does, blikt Judith de Kom nu terug op haar leven, waar de zoektocht naar haar vader als een rode draad doorheen loopt. Ze wendt zich tot haar ouders en broers, jeugdvrienden, de verzetskameraden van haar vader, haar voormoeder Azemia, die in slavernij werd gehouden op de suikerplantage Molhoop in Suriname, en andere betekenisvolle mensen. Uit dit unieke egodocument rijst een beeld op van een leven dat getekend lijkt door onrecht, oorlog, racisme en strijd, maar dat meer nog een ode is aan doorzettingsvermogen, rechtvaardigheid, vrijheid en vrede.